
Verzoening in vastgelopen relaties
Het boek Zwarte schuur van Oek de Jong (1952) gaat vooral over vergeving en heelmaking, thema's die je in recensies nauwelijks terugziet.
Veel komt aan de orde in de roman: jeugd- en huwelijkstrauma’s, schuld, ouder-kind-relaties, drift, geweld, angst, onzekerheid, erotiek. Uiteindelijk loopt het boek uit op een nadrukkelijk uitgesproken verlangen naar heelmaking, naar verzoening. De roman laat zien hoe soms in zo goed als vastgelopen relaties toch weer wat licht kan gaan schijnen. Verhoudingen kunnen veranderen.
Dat dat lang niet altijd het geval is, komt uiteraard ook ter sprake. Maar dat springt in dit boek minder in het oog. Net als je aan het eind van de bijna 500 pagina’s dikke roman de indruk krijgt dat het tussen de twee centrale personages, de kunstschilder Maris Coppoolse en zijn vrouw Fran, nooit meer goed zal komen, lijkt het ijs toch te breken. Hun bevroren verhouding ontdooit. Eindelijk beginnen ze iets van warmte voor elkaar uit te stralen.
Belast verleden
Beiden, Maris en Fran, dragen een belast verleden met zich mee. Maris is als veertienjarige tiener veroordeeld tot ‘dood door schuld’ en heeft daarvoor gevangen gezeten. Tijdens een onschuldig (?) spelletje met een jeugdvriendinnetje is zij in een ‘zwarte schuur’ van een hooizolder gevallen. Die val heeft ze niet overleefd. Hoewel van opzet zijns inziens geen sprake was, lukte het Maris niet de kinderrechter daarvan te overtuigen.
Fran gaat ook onder het nodige gebukt. Op een gegeven moment heeft ze haar overspelige man krachtdadig de deur gewezen. Hij vertrekt, maar komt enige weken later om bij een verkeersongeluk. De ware toedracht van dat ongeluk wordt nooit vastgesteld. Heeft zij hem, de vader van haar kinderen, de dood in gejaagd? Haar dochter Stan zou haar dat inderdaad verwijten.
Zo hebben ze beiden min of meer levenslang. Tussen Maris en de familie van het verongelukte meisje op het Zeeuwse eiland van zijn jeugd komt het nooit meer goed. Vooral haar broers stellen zich onverzoenlijk op en zijn eerder uit op wraak dan op vergeving. Tussen Fran en haar dochter Stan komt het uiteindelijk - mede door toedoen van Maris - wel weer goed.
Het Isenheimer altaar
Op weg naar deze ontknoping last De Jong een aantal opvallende passages in. Ze lijken nogal religieus gekleurd. Dat hoeft bij een schrijver, die we gevoeglijk een van onze meest levensbeschouwelijke kunnen noemen, niet te verbazen. Ik doel dan op de uitvoerige passage over Maris’ bezoek aan de beroemde altaarschilderijen in Colmar in de Elzas (Frankrijk) en de eveneens tamelijk uitgebreide passages waaruit zijn mededogen blijkt met twee vrouwen die zich in het leven amper staande kunnen houden.
De Jong ruimt ruim zes pagina’s in voor de beschrijving van de indruk die deze altaarstukken op Maris hebben gemaakt. Het Isenheimer altaar is vervaardigd door de laatgotische kunstschilder Matthias Grünewald (1470-1528). Vooral zijn kruisigingsvoorstelling spreekt al eeuwenlang tot de verbeelding. Voor het eerst in de kunstgeschiedenis wordt het lijden van Christus ongekend realistisch voorgesteld. De geschondenheid van het lichaam van de mens Jezus van Nazareth wordt zo indringend getoond dat in de theologiegeschiedenis dit schilderij model is gaan staan voor de onomkeerbare wijze waarop God en mens in het lijden met elkaar zijn verbonden.
Karl Barth (1886-1968) die doorgaans de bekendste theoloog van de twintigste eeuw wordt genoemd, was al vroeg in zijn theologische ontwikkeling getroffen door deze kruisigingsafbeelding. In al zijn woonplaatsen had hij steeds dezelfde reproductie boven zijn schrijftafel hangen. In zijn archief is - zo had ik zelf kunnen constateren - een map uit 1919 te vinden met de zes reproducties van Grünewalds schilderijen. Hij gebruikte die bij zijn onderwijs aan jonge gemeenteleden. In zijn gedetailleerde en haast geëmotioneerde beschrijving van het betreffende doek laat De Jong zien ook zelf door dit schilderij diep getroffen te zijn.
Herkenning
Het is voor duizenden toeschouwers vele eeuwen lang ook veel meer dan zomaar een schilderij geweest. Lang was het een soort pelgrimsoord voor ernstig zieken. Ze werden ernaar toegebracht in de hoop op genezing. In het geschonden lichaam van Christus herkenden ze hun eigen geschondenheid.
In de wijze waarop De Jong Grünewalds werk in de context van zijn tijd plaatst, lijkt hij geïnspireerd door de Franse schrijver (van deels Nederlandse komaf) Joris-Karl Huysmans (1848-1907) die in 1891 in zijn roman Lá-Bas (Uit de diepte, 1990) de wijze waarop Grünewald het lichaam van Jezus schilderde, vergeleek met de door de pest aangevreten lichamen van veel van zijn tijdgenoten. Ook Grünewald zelf zou aan de pest sterven.
Postuum verscheen in 1908 van diezelfde Huysmans, die zich in de loop der jaren steeds meer als een groot kunstkenner ontpopte, ook nog een aparte studie over Grünewald. Vijftig jaar later in 1958 kwam er een Nederlandse vertaling van uit.
Het heeft lang geduurd voordat na Grünewald andere schilders het lijden van Christus en in het verlengde daarvan het menselijk lijden in het algemeen,zo realistisch durfden af te beelden. Pas bij de expressionisten in de vroege twintigste eeuw zien we dit gebeuren.
After Grünewald
Maris ontvangt in een periode van artistieke impasse een boek met reproducties van deze schilderijen uit de hand van zijn galeriehouder Oscar. Hij kende die schilderijen natuurlijk allang, maar de reproducties grijpen hem toch zo aan, dat hij besluit vanuit Amsterdam de duizend kilometer naar Colmar af te reizen om ze met eigen ogen te zien.
Zijn kunstzinnige verwerking van het bezoek aan Colmar leidt uiteindelijk tot een groot aantal grotere en kleinere doeken onder de titel After Grünewald. Die doeken leveren hem zelfs een overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam op. Die tentoonstelling betekent zijn artistieke doorbraak.
In de doorgaans lovende recensies van deze roman in de landelijke pers wordt meestal wel dit bezoek vermeld, maar wordt maar zelden een poging gedaan het in het geheel van de roman een plaats te geven. Soms wordt het bezoek aan Colmar zelfs geheel weggelaten en wordt ook zijn aandacht voor die twee gekwelde vrouwenlevens niet genoemd.
Dat is opvallend, want het is duidelijk dat dat bezoek aan Colmar een sleutelrol in De Jongs roman speelt. Dat bezoek lijkt ook niet los te staan van zijn mededogen met die twee vrouwen, een heroïnehoertje en een lichamelijk ernstig misvormde boerendochter. Op beide, dat bezoek en zijn compassie met die vrouwen, komt De Jong ook herhaaldelijk terug.
Ilse en Manuela
Heel wat vrouwen (een stuk of tien) spelen voor Maris een belangrijke rol. De duiding van zijn verhouding tot hen vormt met recht een hapklare brok voor menig recensent. Maar rondom die twee door het leven beschadigde vrouwen is het opvallend stil in recensentenland. Na zijn bezoek aan de altaarstukken te Colmar geeft hij vanuit Parijs een zwaar verslaafde Nederlandse vrouw een lift terug naar Amsterdam. Ze heet Ilse. Hij neemt haar zelfs op in zijn atelierruimte. In grote tweestrijd ziet hij zich na enkele dagen genoodzaakt weer afscheid van haar te nemen. Haar dood kort daarna laat hem niet onberoerd. In haar uitgemergelde lichaam ziet hij iets terug van het lichaam van Grünewalds gekruisigde Christus.
Later tijdens een vakantie op La Gomera, een van de kleinste Canarische eilanden, ontmoet hij ook nog een andere vrouw wier verschijning zijn blik los van elke erotische bijbedoeling gevangen houdt. Het is Manuela, een vrouw met een zodanige rugvergroeiing dat ze zich alleen maar op handen en voeten kan voortbewegen.
Ook met haar is hij - om een bijbelse uitdrukking te gebruiken - met ontferming bewogen. Als Fran hem enigszins geërgerd vraagt wat hij toch in die vrouw ziet, antwoordt hij woedend - in voor De Jong ongekend plechtige bewoordingen: ‘Ik voel me verbonden met iedereen die verminkt of misvormd is.’
Hij vraagt Manuela voor hem te poseren en maakt van haar een liefdevol portret. Dat schenkt hij haar. Ze neemt het dankbaar aan. Van een van haar foto’s wil hij later een blow-up maken als basis voor een nieuw schilderij. En dan moet er op dat nieuwe schilderij nog een figuur bij, een halfnaakte man, zo lezen we.
Opstanding?
Gezien De Jongs uitvoerige (anderhalve bladzijde) beschrijving van Grünewalds kruisigingsvoorstelling laat zich raden wie die ‘halfnaakte man’ zal zijn. Maris krijgt in zijn omgang met deze twee vrouwen Messias-achtige trekken. Rondom hem/hen komen zaken in beweging. Aan het eind van het boek geldt dat ook voor de moeizame relatie tussen Fran en haar dochter Stan en de schijnbaar uitzichtloze verhouding tussen de beide echtelieden.
Uiteindelijk blijkt deze roman een boek over vergeving te zijn, over verzoening. Je zou bijna het woord ‘opstanding’ gebruiken, een woord dat trouwens De Jong zelf in een interview ook in zijn mond neemt. Dat alles vindt plaats tegen de achtergrond van Grünewalds schilderij. Een schilderij dat zich - getuige Maris’ schilderijenproject After Grünewald - voor actualiserende herinterpretatie leent.
Maris verzoent zich uiteindelijk met het leven zoals dat zich aan hem voordoet en daarmee verzoent hij zich ook met zijn vrouw en met zichzelf. Wat hem tot die verzoening aanzet, laat De Jong in het midden.
Net zoals aan het eind van zijn vorige roman Pier en Oceaan (2012) zijn het ook in deze roman religieuze rituelen en symbolen die een verandering in de levensinstelling van de centrale personages bewerkstelligen. Om in hun effect te geloven hoef je - zo zei hij onlangs in een interview met de neerlandicus Tjerk de Reus - niet per se gelovig te zijn. De vraag waar de zeggingskracht van die rituelen en symbolen dan wél vandaan komt, laat hij open.
Geen goddelijke vergeving
In datzelfde interview merkt hij ook op dat er in zijn eigen wereld en ook in de wereld van zijn roman geen goddelijke vergeving is, geen absolutie in Christus’ naam. Aan het eind van het vierde deel van de roman komen we de passage tegen dat de veertienjarige Maris in de oude koepelgevangenis waarin hij enkele weken doorbracht, ’s nachts huilend op zijn knieën ‘een onbereikbaar opperwezen’ om vergeving vraagt. Er komt geen antwoord. ‘Hij was alleen met wat hij had aangericht.’
Als commentaar bij deze passage merkt De Jong op: ‘De verticale as waarlangs christelijk gesproken de vergeving komt, is er voor Maris niet.’ Hij spreekt hier van de ‘onmogelijkheid van goddelijke vergeving’.
Schaart de Jong zich daarmee in het bekende rijtje Verlichtingsdenkers dat elke vorm van een in hun ogen goedkope, gemakkelijk te verkrijgen genade afwijst? Ik aarzel. Daarvoor lijkt me zijn fascinatie voor Grünewald te groot. En daarvoor krijgt Maris soms ook te authentiek Messias-achtige trekjes.
Martien Brinkman is emeritus hoogleraar oecumenische en interculturele theologie aan de Vrije Universiteit.