
Kun je God verbeelden?
Het antwoord op de vraag ‘Valt God te verbeelden?’ is op grond van de Tien Geboden eenvoudig: van God mogen we ons geen beeld maken.
Meteen in het tweede gebod lezen we: ‘Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hierboven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde. Kniel voor zulke beelden niet neer, vereer ze niet, want ik, JHWH, uw God, duld geen andere goden naast mij.’(Exodus 20 en Deuteronomium 5).
Na Mozes’ godsontmoeting op de berg Horeb kreeg hij al te horen: ‘U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem. (...) Misdraag u niet door een godenbeeld te maken, een afbeelding van welk wezen dan ook.’ (Deuteronomium 4).
Steeds maar weer horen we in het Oude Testament de waarschuwing van de profeten ons van God geen voorstelling te vormen ontleend aan de mensen- of dierenwereld. Laat staan daarvan een concreet beeld te maken en dat te gaan vereren door er voor neer te knielen.
Oude man met een baard
De christenheid heeft zich niet altijd aan dit gebod gehouden. Soms werd God toch afgebeeld. Doorgaans als een oudere man met een baard. Soms werd hij ook afgebeeld naar het voorbeeld van figuren uit de Griekse mythologie.
Over het algemeen was men echter heel terughoudend om God als een menselijke gestalte af te beelden. Liever beeldde men dan Christus af, hoewel dat ook de nodige problemen opleverde. Geen kunstenaar heeft immers ooit het gelaat van Christus gezien? Hoe dat dan af te beelden? Over dit soort vragen gaat het nieuwe boek van de godsdienstfilosoof prof. Wessel Stoker (1946) met de titel God opnieuw verbeeld.
Stoker heeft als godsdienstfilosoof en kunstkenner zijn sporen meer dan verdiend met gedegen studies als Is vragen naar zin, vragen naar God? (1993), Is geloven redelijk? (2004) en Kunst van hemel en aarde (2011). Sinds 2006 bekleedde hij de bijzondere leerstoel esthetica die aan drie faculteiten van de Vrije Universiteit gevestigd was, namelijk bij theologie, filosofie en letteren.
Daarmee werd toen een jarenlange lacune opgevuld. Hoewel de VU-professoren van het eerste uur, Abraham Kuyper en Herman Bavinck, aan de kunsten in hun colleges de nodige aandacht gaven, verdween later de theoretische bezinning op de kunsten aan de VU langzaam maar zeker wat uit beeld.
Bezinning
Wel werd en wordt aan de letterenfaculteit het vak kunstgeschiedenis gegeven maar afgezien van het baanbrekende werk van prof. H.R. Rookmaaker in de jaren zestig en zeventig, kwam het aan de VU niet meer tot aandacht trekkende publicaties op het gebied van de theologische en filosofische bezinning op de aard van de kunsten.
Dankzij het feit dat Stoker ook na zijn emeritaat in 2011 zijn werk onverdroten heeft voortgezet, is daar de laatste twee decennia gelukkig verandering in gekomen, ook al heeft men helaas na zijn emeritaat de leerstoel weer opgeheven.
Voor ons ligt nu een kloek boek van 345 bladzijden met meer dan 40 bladzijden aan kleurenillustraties. Alleen die illustraties al maken het boek het kopen waard, temeer daar Stoker ze stuk voor stuk van uitvoerige toelichtingen voorziet.
Van Goghs godsbeeld
De centrale vraag van zijn boek is hoe God tegen de achtergrond van het bovengenoemde beeldverbod toch in de moderne kunst aan de orde kan komen. Zijn er zinvolle, inspirerende verwijzingen naar God in de kunst mogelijk?
Vanuit het gegeven dat niemand ooit God heeft gezien (Joh.1:18) zoekt Stoker het vooral in indirecte, beeldloze verwijzingen en komt dan ondermeer uit bij de wijze waarop Vincent van Gogh de schepping laat spreken in de schilderijen ‘De zaaier met ondergaande zon’ en ‘Sterrennacht boven de Rhône’, beide uit 1888.
Mede op grond van Van Goghs eigen uitlatingen in zijn brieven over deze schilderijen komt Stoker tot de conclusie dat indirect via Gods schepping hier ook Van Goghs beeld van God tot uitdrukking komt. In de schepping toont zich bij Van Gogh het goddelijk mysterie als liefde.
Als Stoker in de hoofdstukken 5 en 6 op het gelaat van Christus en op Christus als mens van vlees en bloed ingaat, komt ook zijn eigen kunstopvatting expliciet ter sprake. Hij stelt vast dat bij het maken van een Christusbeeld een kunstenaar meestal uitgaat van een ‘oorspronkelijke horizon’, het Christusbeeld dat hij uit het Nieuwe Testament of uit eigen kerk heeft meegekregen, én zijn eigen horizon, zijn eigen Christusbeeld. Die twee beelden versmelten in zijn kunstwerk.
De persoon van Jezus blijkt dan onuitputtelijk. In nieuwe situaties krijgt Jezus steeds weer een nieuw gezicht. Zo krijgt het oorspronkelijke Christusbeeld er als het ware steeds weer iets bij.
Stoker spreekt hier van addities als uitdiepingen in nieuwe contexten van de Jezusbeelden van het Nieuwe Testament. Daarbij gaat Stoker ervan uit dat het bovenstaande ook de intentie van de kunstenaar is, namelijk het laten zien van met Jezus verbonden christelijke thema’s.
Dat dat niet de intentie is van elke kunstenaar die Jezus verbeeldt, zal duidelijk zijn, maar dat aspect laat Stoker in dit boek bewust terzijde, ook al beseft hij dat de scheidingslijn tussen de uiteenlopende intenties soms moeilijk is te trekken.
Onthulling
In dit verband spreekt Stoker over hints. Onder hints verstaat hij die elementen in een kunstwerk die het herkenbaar maken als religieus werk. Ze kunnen in het kunstwerk zelf voorkomen, maar er ook min of meer ‘van buitenaf’ aan toegevoegd worden door een titel of een begeleidende tekst van de kunstenaar zelf.
Of ze ook als zodanig herkend worden door de toeschouwer hangt af van de interactie tussen die toeschouwer en het kunstwerk. Er moet iets tussen hen gebeuren.
Stoker spreekt hier van een disclosure, een onthulling. Om een kunstwerk als religieus te kunnen ervaren hangt dus van drie zaken af: van bepaalde hints, van de interactie tussen kunstwerk en toeschouwer en van het disclosure-moment. Pas dan springt de vonk over en is zo te zeggen het kwartje gevallen.
Als schepping kan heel de aardse werkelijkheid ook deel uit maken van Gods werkelijkheid. Dat zeg ik Stoker graag na. Of vervolgens heel de aardse werkelijkheid ook ‘sakramenteel’ kan worden genoemd, vraag ik me echter af. Weliswaar zijn de oosters-orthodoxe, de anglicaanse en de rooms-katholieke kerktradities hiertoe geneigd, maar de lutheranen en calvinisten zijn altijd wat terughoudender geweest.
Dat wat in de sacramenten van doop en avondmaal wordt beleden - het met Christus sterven en opstaan - laat zich immers niet zomaar oprekken tot iets dat de schepping eigen is. Zonder daarbij overigens te willen ontkennen dat die twee sacramenten in het gebruik van water, wijn en brood stevig in de schepping verankerd zijn. Maar theologisch gezien is het gemakkelijker om vanuit de sacramenten ook bij de schepping uit te komen dan andersom.
Eigen traditie
Impliciet gaf ik in de eerste alinea’s al aan deze studie min of meer als een mijlpaal te beschouwen. Het werd hoog tijd dat uit de Europese gereformeerde traditie - hier breed opgevat als de uit vele afsplitsingen bestaande Reformed family - een eigentijdse bezinning op moderne kunst verscheen.
Stoker is daartoe als geen ander toegerust. Vooral omdat hij nergens van enghartigheid blijk geeft, had ik echter graag gezien dat hij in navolging van enkele Noord-Amerikaanse geloofs- en vakgenoten nog wat uitvoeriger in was gegaan op de mogelijke relatie tussen het werk van kunstenaars ‘van gereformeerde huize’ als Van Gogh, Mondriaan, Rietveld en ook Giacometti en hun eigen geloofstraditie. Dat had wellicht nog een paar mooie waarnemingen opgeleverd.
Wellicht een hint naar een volgend boek? Voor dit moment levert dit ‘volle’ boek echter meer dan genoeg vakantielectuur op.
Wessel Stoker, God opnieuw verbeeld. Een theologische kunstbeschouwing, Figura Divina VI.
Uitg. Parthenon, Almere 2019, 29,50 euro