
Jezelf worden en vrij zijn. Maar hoe dan?
De eerste val
Toen je me vallen liet, wist ik: nooit meer
de veilige hoogvlakte van de paarderug
de eindeloze zekerheid, nu val ik
altijd verder, levenslang vrij.
Aan de overkant van het warme paard
zocht jij maar vond geen kind meer.
Vanzelf viel toen het leven mee,
de stenen en hetzelfde stoten
en dit te weten. Herinneringen
zijn zwarte gaten in het vergeten.
En nu ik met de avond val,
ver schijnt jouw suizende gezicht,
o laat mij vallen waar jij ligt.
Antoine Uitdehaag
Het gedicht ‘De eerste val’ uit de debuutbundel Levenslang vrij (1994) van de toneelregisseur/schrijver/dichter Antoine Uitdehaag trok meteen de aandacht van menig recensent.
Aan dit gedicht is ook de titel van de bundel ontleend. Die innerlijk tegenstrijdige titel zet meteen aan het denken. Het woordje ‘vrij’ verwijst naar een sleutelwoord in onze westerse beschaving: vrijheid. Maar ‘levenslang’ verwijst naar het tegendeel, naar de zwaarste vorm van onvrijheid: levenslange opsluiting. Daarmee heeft de dichter in twee woorden heel precies de spanning aangeduid die met het woord ‘vrijheid’ is gegeven.
Geen kind meer
De val van het paard bevrijdt de ‘ik’ van het gedicht voor de rest van zijn leven van de ‘eindeloze zekerheid’ van zijn jeugd. Hij is een overgang gepasseerd. ‘Aan de overkant van het warme paard/ zocht jij maar vond geen kind meer.’
Voor de rest van zijn leven is het met de veilige beslotenheid van zijn jeugd gedaan. Hij moet vanaf dat moment zelf zijn bestaan vorm geven. Daartoe is hij ‘levenslang’ veroordeeld, tot deze vrijheid. Dat is ook een last, een last die elke volwassene met zich meedraagt. Maar, zo houdt de dichter ons troostrijk voor, wie die eerste val heeft overleefd, kan voortaan tegen een stootje: ‘Vanzelf viel toen het leven mee.’
Het gedicht eindigt met de uitroep: ‘o, laat mij vallen waar jij ligt.’ Wie die ‘jij’ is, weten we niet. Het zou de vader kunnen zijn, die hem niet voor zijn eerste val, zijn eerste stappen naar de volwassenheid, behoedde. (‘Toen je me vallen liet’) Wil de dichter uiteindelijk weer met de vader verenigd worden? In de dood? (‘waar jij ligt’). Weer terug naar de geborgenheid van zijn jeugd?
De dichter laat het allemaal in het midden. Hij laat het bij het bij elkaar brengen van de veilige onvrijheid van zijn jeugd en de onveilige vrijheid van zijn volwassenheid. Want het gaat nooit alleen maar om vrijheid blijheid.
Want waarvan en waartoe moeten we bevrijd worden? De vraag Hoe overleven we de vrijheid? als titel van een boek van de Vlaamse filosoof Herman De Dijn was in de jaren negentig dan ook een schot in de roos. We vinden vrijheid belangrijk, maar we kunnen er zeker gemeenschappelijk nauwelijks nog inhoud aan geven. Verder dan wat voorbeelden van negatieve vrijheid, van zaken waar we verschoond van willen blijven, komen we doorgaans niet.
Zelfverwerkelijking
We zijn eraan gewend geraakt vrijheid vooral te verbinden met zelfverwerkelijking. Maar dat begrip is problematischer dan het op het eerste gezicht lijkt. Wie verwerkelijkt namelijk wat? Verwerkelijkt het ‘zelf’ zichzelf? Om iets nieuws te kunnen verwerkelijken, om te kunnen groeien, kan het ‘zelf’ dat aan het begin van het proces van zelfverwerkelijking staat niet hetzelfde zijn als het ‘zelf’ dat aan het eind van dat proces staat. Het ‘zelf’ dat aan het begin van dit proces staat, kan daarom nooit meer zijn dan een voorlopig ‘zelf’. Het is nog niet het ‘zelf’ dat het worden kan.
Maar wie zegt me wat mijn uiteindelijke ‘zelf’ zal zijn? Gaan we daar zelf over of speelt ook het oordeel van anderen daarin een rol?’ De vragen stapelen zich op, prachtig verwoord door Pieter Boskma in een van de vele zelfportretten in zijn bundel Zelf:
Is men het zelf die liefheeft
Is men het zelf die sterft?
Die triomfeert of derft?
Zonder mij geen jij,
zonder jou geen wij,
(...)
Zou ik uit beelden zijn geboren
in plaats van chromosomen?
Kan men zijn bestaan soms dromen?
Want wie zich uit een beeld laat wekken
is waarschijnlijk ook in staat
zijn eigen levenspad te scheppen.
Het ‘zonder mij geen jij’ van Boskma kan ook omgekeerd worden in een ‘zonder jij geen mij’. Zelfverwerkelijking veronderstelt nu eenmaal altijd een zelfbeeld dat ergens aan gemeten kan worden. Dat zal toch haast altijd een zelfbeeld zijn dat we niet uitsluitend zelf hebben samengesteld. Het zal altijd een met anderen gedeeld beeld zijn.
De Griekse stadstaat
Voor een groot deel bestaat het mensbeeld van het Nieuwe Testament uit het schetsen van zo’n gedeeld zelfbeeld. De wijze waarop het over vrijheid spreekt, lijkt sterk de sporen te dragen van het denken over vrijheid in de steden van het toenmalige Griekenland.
In die steden waren de burgers vrij binnen de omheining van de stadsmuren. Hun vrijheden waren zorgvuldig omschreven in de wetten van de stadstaat. Die wetten vormden het kader waarbinnen hun vrijheid gegarandeerd kon worden. Buiten de stadsmuren begon de onvrijheid want daar golden de wetten die hun vrijheid beschermden, niet meer.
Buiten de stad begon daarom voor hen de wereld van de barbaren, de wereld van de wetteloosheid, van de onvrijheid. Vrij was je als je je hield aan de gemeenschappelijk vastgestelde wetten van de stad. Echte vrijheid had dus alles met een inhoudelijk wettelijk kader te maken.Daarbinnen wist een mens waar hij aan toe was en wat zijn rechten waren.
Hun opvatting van individuele vrijheid liep parallel aan de bovengenoemde politieke vrijheid. Voor hen kon daarom de vriendschap (filia) model staan voor de ware vrijheid. Dan gaan immers keuze - te verstaan als begrenzing - en inhoudelijke gerichtheid samen.
Het christelijk denken over vrijheid zou men als een variant op dit denken over vrijheid in de Griekse stadstaten kunnen zien. Centraal daarin staat dat men zowel individueel als gemeenschappelijk bewuste keuzes maakt en dat men zich realiseert dat die keuzes ook beperkingen inhouden.
Het herboren zelf
Daarmee is ook een antwoord gegeven op een van de zopas geschetste problemen van het moderne denken over vrijheid als zelfverwerkelijking. Dat denken kon geen antwoord geven op de vraag wat de ijkpunten zijn voor het ‘zelf’ als startpunt en het ‘zelf’ als eindpunt van de zelfverwerkelijking.
Christelijk gesproken is het ‘zelf’ als startpunt ons oude ‘ik’ dat moet sterven. Het ‘zelf’ als eindpunt is ons herboren ‘ik’, herschapen naar het beeld van de nieuwe Adam. Voor dat afstervingsproces geldt van oudsher de doop als beginpunt. In de doop wordt de oude Adam begraven. Een markeringspunt voor de eindsituatie ontbreekt. Wel spreekt de christelijke traditie van groei, van het - om het in de woorden van de Heidelbergse Catechismus te zeggen - ‘steeds meer naar het beeld van God vernieuwd worden’.
In de dichtregel ‘Slechts die zich sterven laat, kan ’t leven beuren’ uit het gedicht ‘Licht’ geeft de dichter Martinus Nijhoff de essentie van deze gedachte weer.
Willem Jan Otten
Een schrijver en dichter die bij uitstek een exponent van dit vrijheidsdenken is, is Willem Jan Otten. Hij liet zich op zijn zevenenveertigste dopen. Die doop heeft hij als een vrijheidservaring beleefd, zo zei hij in een interview in Vrij Nederland in 1990: ‘Ik heb me nog nooit zo vrij gevoeld als op het moment waarop ik ja zei.’ Daarmee geeft hij aan dat vrijheid alles te maken heeft met inhoudelijke keuzes, met het aangaan van een verbinding.
Geloof brengt hij - zo formuleert hij het mooi paradoxaal in de essaybundel Waarom komt U ons hinderen - in verband met de gave ‘zich vrij te denken door de binding van het geloof te aanvaarden’. Die binding van het geloof bestaat uit loslaten (laten vallen, afsterven) en vervolgens weer opstaan, een nieuwe verbinding aangaan.
Ons ware ‘zelf’ komt dan door een beweging naar buiten tot stand. In ontvankelijkheid. ‘Vrij man want ontvankelijk’ kan Otten dan ook zeggen in een van zijn gedichten uit de bundel Gerichte gedichten.
Te veel gevraagd?
Vrijheid veronderstelt altijd de bereidheid een nieuw mens te worden. Ze veronderstelt een ontvankelijkheid voor verandering, voor ommekeer. Een ontvankelijkheid die leidt tot nieuwe verbindingen vanaf het moment dat het juk van de oude is afgeworpen. Is een mens daartoe in staat? Of is dat teveel gevraagd?
De radicaliteit van het zelfverlies kende ook al in de vroege kerk een grens. De christelijke doopgedachte, waarin de dopeling wordt geacht met Christus te sterven en op te staan, heeft nooit een totale vernietiging van de ‘oude mens’ van de dopeling ingehouden. Ook al heeft geen enkele kerkvader zich er ooit aan gewaagd aan te geven waarin dan de continuïteit tussen het oude en het nieuwe ‘zelf’ zou kunnen liggen - want dan zouden we van tevoren al weten wat aan ons niet veranderd zou hoeven te worden -, toch is een absolute breuk door geen van allen geleerd.
In het proces van vernieuwing van ons oude ‘ik’ naar ons nieuwe ‘ik’ blijft het om één en dezelfde mens gaan. Een vorm van identiteit tussen de oude, gestorven en de nieuwe, herboren mens blijft altijd bestaan.
Augustinus
Aan het eind van de vierde eeuw, toen het christendom rondom de Middellandse Zee een forse uitbreiding had ondergaan, werd voortdurend door kerkvaders hun verontrusting uitgesproken over het geringe verschil tussen het oude en het nieuwe leven van bekeerde christenen. Openlijk klaagden die christenen over het hoge verwachtingspatroon dat de kerk hun oplegde. ‘Het is hard, het is te zwaar. Wij kunnen het niet. Wij zijn mensen, omgeven door zwak vlees’, was uit menige mond te horen.
De Franse filosoof Jean-François Lyotard heeft er in een postuum uitgegeven fragment over Augustinus’ Belijdenissen op gewezen dat Augustinus in het tiende boek (hoofdstuk) in feite breekt met de gedachte van een totale breuk in het leven van een christen ten gevolge van zijn doop. Hij ziet Augustinus zich daar eerder bewegen in de richting van een levenslang gevecht tussen goed en kwaad in elk mens, ook in de christen. Die opvatting nadert die van Luther van de mens als tegelijk gerechtvaardigde gelovige én zondaar.
Bij elk spreken over vrijheid hoort dus ook altijd een zekere mate van nuchterheid, van realiteitszin. Christelijk gesproken hoort bij vrijheid zelfverlies (zelfovergave) in de zin van de bereidheid een ander mens te worden.
Vervolgens hoort bij die vrijheid ook het besef een nieuwe verbinding te mogen aangaan. Aan dat besef mogen we ons overgeven in woord en daad. Het oordeel over de echtheid en reikwijdte van die overgave hoeven we gelukkig niet zelf te vellen.
Martien E. Brinkman (1950) is emeritus hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 2017 schreef hij maandelijks een bijdrage over een christelijk kernwoord (schepping, schuld, vergeving, opstanding, liefde, dood, etc.) in de zaterdagbijlage van het Friesch Dagblad.
De meeste van die bijdragen zijn nu, fors uitgebreid en aangevuld met enkele nieuwe, verschenen in het boek Grote woorden. Met dank aan denkers en dichters, Utrecht: KokBoekencentrum, 19.99 euro. Deze bijdrage is een verkorte versie van een van de nieuwe hoofdstukken uit dit boek.